Terug

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd [1]

Schrijf het werkwoord in de verleden tijd [1]

 

We hebben al gezien hoe je verleden tijd kan maken van de hulpwerkwoorden to be, to have en to do. Nu ga je ontdekken hoe je van andere werkwoorden verleden tijd maakt. 

Er zijn twee soorten werkwoorden: regelmatige werkwoorden en onregelmatige werkwoorden. Deze uitleg gaat over de regelmatige werkwoorden.

Eigenlijk is het simpel. Als je een regelmatig werkwoord in de verleden tijd wilt zetten, zet je ed achter het woord.

Tegenwoordige tijd. Verleden tijd.
I listen to music. I listened to music yesterday.


Eindigt een werkwoord op een medeklinker + y, dan verandert de y in ied.

Tegenwoordige tijd. Verleden tijd.
I carry a bag today. I carried a bag yesterday.


Bij woorden die op een -c eindigen komt er -ked achter. Kijk maar naar het woord panic, dat wordt panicked.

Tegenwoordige tijd. Verleden tijd.
I panic. I panicked yesterday.


Bij sommige woorden komt er een extra medeklinker vóór de -ed. Anders zouden de woorden een heel andere uitspraak krijgen. Een voorbeeld is:

Tegenwoordige tijd. Verleden tijd.
I travel. I travelled last year.


Woorden die op een -e eindigen krijgen alleen een -d erachter.

Tegenwoordige tijd. Verleden tijd.
I bake a cake. I bakea cake last Monday.

Als we een vraagzin willen maken van de verleden tijd gebruiken we het woord did. Omdat het woord did al laat zien dat het om de verleden tijd gaat, veranderen we het werkwoord nu niet. Je gebruikt na did het hele werkwoord. Het woord listen blijft dus listen als je did gebruikt.

  • Did you listen to music yesterday? 
  • Yes, I did. No, I didn’t. (didn’t = did not)
     
  • Did you carry a bag yesterday?
  • Yes, I did. No, I didn’t. (didn’t = did not)

Je kunt ook een vraagzin maken met what, where, when, who, which, why, how.

  • What did you do last Saturday? I watched TV.
  • Where did you play yesterday? I played at home.
  • When did you call your mother? I called my mother on Sunday.
  • Who did you greet yesterday? I greeted my grandfather.
  • Which car did you clean? I cleaned the red car.
  • Why did you walk away? I walked away, because I was bored.
  • How did you bake the cake? I baked the cake with flour.